De opening van het vijfde zegel

Inleiding

Jezus Christus voert Gods plan met mensen uit. Als Lam van God opent Hij de zegels van de boekrol. Hij toont zijn gemeente de weg voor haar verdere groei en ontwikkeling naar Gods bedoeling. Hij laat zien wat er in deze heilsopenbaring aan de orde is. Jezus gaat ons voor op deze weg omhoog, overwinnende en om te overwinnen. Hij nodigt uit om Hem te volgen. Wij mogen met Hem optrekken, door de hemelen heen, volhardend en overwinnend. En zo - in diepe gemeenschap met Hem - toekomen aan de voleinding van Gods geheimenis.

Hogerop

Te midden van de aanvallen van de ruiters op het rode, zwarte en geelgroene paard bemoedigt Jezus zijn gemeente bij de opening van het vijfde zegel. Als ruiter op het witte paard voert Hij de zijnen hogerop door nog meer zicht te geven op de geestelijke werkelijkheid van de wording van zijn lichaam. Jezus laat ons zien dat er in Gods Koninkrijk een ontwikkeling gaande is in mensen die met het sterven hun intrek bij Hem hebben genomen. Ook zij leven in verbondenheid met Hem vol geloof en verlangen toe naar de voleinding van Gods geheimenis.

Het vijfde zegel

In Openbaring 6:9-11 staat: En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij.

Zielen

Johannes ziet in dit visioen een aantal mensen in de hemel; zij bevinden zich onder het altaar en zijn in gesprek met God. Het zijn dienstknechten van God en Jezus Christus. Zij zijn vanwege hun geloof in Gods woord en hun getuigenis op gewelddadige wijze om het leven gebracht. Johannes omschrijft deze mensen als zielen. Hiermee onderscheidt hij hen van de engelen in Gods Koninkrijk, van de cherubs en de serafs, van de dienende geesten in de hemel (Heb.1:14).

De ziel is karakteristiek voor het wezen ‘mens’: God schept hem als een levend wezen, als een levende ziel (Gen.2:7, 1Cor.15:45). Het leven van de mens ligt verankerd in zijn ziel, in het hart van zijn geestelijk lichaam.

De ziel is en blijft representatief voor de mens als persoon, voor de mens in zijn totaliteit, zowel vóór als ná zijn sterven. Het woord ‘ziel’ duidt daarom altijd op een mens. Niet alleen in de bijbel, ook daarbuiten. Geen ander schepsel wordt als zodanig aangeduid.

Martelaren

De zielen die Johannes in dit visioen ziet, zijn martelaren. Zij hebben Jezus, het Lam, in hun leven op aarde gevolgd. Ze zijn de weg van het Lam gegaan met alle consequenties van dien. Zij hebben vele overwinningen behaald door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, zonder hun eigen leven lief te hebben (naar Op.12:11): ze zijn hun Heer trouw gebleven tot in de dood. Ze zijn ‘geslacht’ om het woord van God en om het getuigenis dat zij hadden (Op.6:9b), vermoord vanwege hun geloof in Christus, hun leven door Christus en hun openlijke getuigenis hiervan.

We mogen hierbij denken aan mensen als Stefanus, Jakobus en Antipas (Hand.7:58, 12:2, Op.2:13). Aan de apostelen en aan al die andere gelovigen die door de eeuwen heen als ‘getuigen van Jezus’ om het leven zijn gebracht (naar Op.17:6).

In Christus

Deze martelaren zijn in Christus gestorven (naar 1Cor.15:18, 1Th.4:16): zij hebben hun verblijf in het lichaam verlaten en bij de Heer hun intrek genomen (2Cor.5:8). Dat blijkt hier: zij bevinden zich in Gods Koninkrijk. De innerlijke verbondenheid met Christus is blijven bestaan tijdens het sterven en na hun sterven. Zij leven nog steeds in Hem: hun onsterfelijke ziel leeft dóór in Gods Koninkrijk, in dezelfde situatie en positie als vóór hun sterven: als zonen van God in de Zoon van God. In hun geestelijk lichaam verkerende gaat de ontwikkeling die het leven Gods kenmerkt, gewoon door.

Altaar

Johannes ziet deze groep mensen ‘onder het altaar’. Deze omschrijving verwijst naar de oudtestamentische tabernakel- en tempeldienst. Voor Joden is dit ‘bekend terrein’; voor ons misschien wat minder. Wat betekent dit?

In de voorhof van de tabernakel en de tempel stond het koperen brandofferaltaar: de plaats waar telkens opnieuw voor het volk Israël vergeving van zonden en verzoening met God werd bewerkt door het bloed van stieren en bokken. De dienst op dit altaar verwijst naar het eenmalige, volmaakte offer van Jezus Christus op Golgotha voor de zonden van alle mensen, bewerkt door zijn eigen bloed.

Er was nog een tweede altaar in de tabernakel en de tempel: het gouden reukofferaltaar. Dit altaar stond niet buiten, in de voorhof, maar binnen, in het heilige. Op een plaats die niet toegankelijk was voor het ‘gewone’ volk; alleen geheiligde priesters mochten dit vertrek betreden. Op dit altaar werden geen brandoffers gebracht, maar reukoffers. Het was de plaats waar de priester elke morgen en middag een lieflijk reukwerk voor het aangezicht van God deed opstijgen.

Voor Gods troon

Het gouden reukofferaltaar in het heilige stond recht voor de ark in het heilige der heilige. Slechts een gordijn, het voorhangsel, maakte scheiding tussen deze ruimten in het huis van God. De ark van het verbond - ook wel de ‘ark der getuigenis’ genoemd - was afgedekt met het gouden verzoendeksel met daarop twee gouden cherubs. Dáár zal Ik met u samenkomen en van het verzoendeksel af, tussen de cherubs over alles met u spreken, zegt God tegen Mozes in Exodus 25:22. De Statenvertaling noemt deze plaats in het heilige der heilige de aanspraakplaats (bv. in 1Kon.6:16). Mede vanwege de cherubs op de ark - waarop de Heer troont (Ps.99:1b) - werd de ark gezien als beeld van de troon van God. In deze optiek staat het reukofferaltaar dus recht voor Gods troon; het bevindt zich aan de voet van de troon des Heren.

Gemeente

In Openbaring 8:3 ziet Johannes weer een altaar in de hemel. Hij ziet een engel met een gouden wierookvat en spreekt over de rook van het reukwerk (vs.4). De apostel ziet daar dus het reukofferaltaar. Dit gouden altaar staat voor de troon van God (vs.3): de overeenkomst met de beschrijving vanuit het Oude Testament is duidelijk aanwezig.

Het gouden reukofferaltaar is een beeld van de gemeente van Jezus Christus op aarde. Zij staat vol lof en aanbidding en in volle vrede voor het aangezicht des Heren, voor de troon van God en Jezus; geheel toebereid en toegewijd. Gereed om de zeven bazuinen te doen klinken en alle ontwikkelingsmogelijkheden binnen het zevende zegel te doorleven.

Ook in hoofdstuk 9:13 en 11:1 krijgt Johannes een altaar te zien, bij het blazen van de zesde bazuin. Ook daar vormt dit reukofferaltaar een beeld van de gemeente van Jezus Christus op aarde. We komen hier bij de bespreking van de bazuinen uitvoerig op terug.

Onder het altaar

Een joodse overlevering leert dat overleden rechtvaardigen mogen rusten ‘onder Gods troon’, dat wil zeggen: vlakbij God zélf. De beschrijving in Openbaring 6:9 sluit hierbij aan: de martelaren bevinden zich ‘onder Gods troon’, onder het altaar aan de voet van Gods troon. Het gouden altaar vóór de troon hoort volledig bij Gods troon. Zeker als je de plaats van het reukofferaltaar en de ark van het verbond in nieuwtestamentisch licht beziet: bij het bewerken van de verzoening der zonden neemt Jezus het voorhangsel weg; in de hemelse tempel vormen het heilige en het heilige der heilige één ruimte.

Op grond van het bovenstaande mogen we concluderen dat Johannes bij de opening van het vijfde zegel zicht krijgt op het hemelse reukofferaltaar.

Voor Gods aangezicht

De martelaren hebben in de hemel een plaats ‘onder’ dit reukofferaltaar. Deze positie is in zekere zin ‘verbonden’ met het gouden altaar voor de troon, dus met de gemeente van Jezus op aarde. Evenals hun broeders en zusters op aarde staan zij voor die troon, leven ook zij voor Gods aangezicht. Ook zij vormen met Jezus, hun Heer, een gemeente. Ook zij vormen een lichaam onder één hoofd, gedrenkt in één Geest. Niet op aarde en in de hemel - zoals wij, levenden. Maar alléén in de hemel. Zij vormen nog niet één geheel met de gemeente van Jezus op aarde. Ze zijn slechts in Christus - in het éne, gezamenlijke hoofd - hiermee ‘verbonden’. Pas bij de wederkomst van Jezus worden deze ontslapenen met de levend achtergeblevenen verenigd. Dan zullen zij allen tezamen in een ondeelbaar ogenblik veranderd worden, dat wil zeggen: verheerlijkt worden (1Th.4:16-17, 2Th.2:1, 1Cor.15:51-52).

Hemelse gemeente

Bij de opening van het vijfde zegel geeft Jezus ons zicht op de geestelijke situatie van leden van het lichaam van Christus ná hun sterven in Christus. Hij laat zien dat deze gelovigen voortleven met Hem in zijn hemels Koninkrijk: als leden van het onstoffelijke ‘deel’ van het lichaam van Christus, als ‘onder-deel’ van het gouden altaar voor Gods troon.

Deze ‘gemeente van Jezus in de hemel’ bestaat niet alleen uit martelaren, maar uit alle wedergeboren mensen die - door alle eeuwen heen - in Christus zijn ontslapen. Iedere gelovige die bij de Heer zijn intrek neemt, gaat mee gestalte geven aan dit ‘deel’ van het lichaam van Christus. Onder al deze (nieuwtestamentische) gelovigen bevinden zich ook de vele oudtestamentische gelovigen die Jezus bij zijn opstanding uit de dood opwekt en bij zijn hemelvaart opvoert naar de hoge (BS 6/5-8). Tezamen vormen zij ‘de algemene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn’ (Heb.12:23 SV). Zij worden omgeven door tienduizendtallen van engelen (vs.22 NBG). Wat mooi!

De martelaren die Johannes in Openbaring 6:9 ziet, zijn representatief voor deze hemelse gemeente. Zij zijn vertegenwoordigers en woordvoerders hiervan.

Betrokkenheid

Johannes hoort wat deze martelaren met luider stem uitroepen. Uit hun woorden blijkt sterke betrokkenheid bij de geestelijke ontwikkeling en intens verlangen naar de voleinding hiervan.

De hemelse gemeente is zich bewust van de vorderingen in het werk van Jezus. Zij heeft deel aan de verdere ontwikkelingen hierin. Niet door een actieve bijdrage in de worsteling met het rijk der duisternis: zij mogen rusten van deze moeiten (zie Op.14:13). Ook Openbaring 6:11 vermeldt dat zij nog een korte tijd moeten rusten. Door hun leven blijven zij ook ná hun sterven betrokken bij het werk van Jezus, hun Heer. Zij leven dóór in Christus als leden van zijn hemelse lichaam-in-wording. Het werk van Christus in hen gaat door. In hechte verbondenheid met hun hoofd, raken zij verder vervuld van Hem, die alles in allen - en dus ook in hen - volmaakt (naar Ef.1:23).

Hoelang nog?

Hoelang nog, heilige en waarachtige Heerser, zult Gij het oordeel uitstellen, vragen de martelaren onder het altaar (Op.6:9 Wb): Hoelang nog zal de geestelijke worsteling op aarde doorgaan? Hoelang nog zullen de vijanden van uw gemeente bezig kunnen blijven? Hoelang nog zullen zij uw gemeente kunnen belagen op een wijze zoals dat ook bij ons is gegaan?

Deze vraag lijkt op de vraag die David en Asaf in hun psalmen stellen: Hoelang nog Heer (Ps.13:2, 74:10, 79:5)? De martelaren hebben de voleinding in hun leven op aarde niet meegemaakt; wel de worsteling met geestelijke vijanden op de weg daarheen. Wanneer zult U rechtspreken, wanneer zult U dat rechtvaardige (eind)oordeel vellen? Wanneer zal dat einde ingaan en die volle heerlijkheid over uw gemeente opgaan?

Wanhoop?

Een wanhoopskreet? Zeker niet: in het Koninkrijk van God bestaat geen wanhoop, maar slechts hoop; Jahweh is de God der hoop (Rom.15:13). We mogen deze vraag zien als uiting van verbondenheid en betrokkenheid, van hoop en intens verlangen, van het besef waar het in de geestelijke ontwikkeling naartoe gaat. Met David - die ongetwijfeld in hun midden is (!) - vertrouwen zij op de goedertierenheid van Jahweh, verheugt hun hart zich over zijn heil, en zingen zij de Heer omdat Hij hen heeft welgedaan (naar Ps.13:6 SV). Ook zij zien vol verwachting uit naar alles wat bij het blazen van de zevende bazuin zijn beslag krijgt: de wederkomst des Heren.

Recht verschaffen

Hoelang nog zult Gij ons bloed niet wreken op de bewoners der aarde? Dit ‘wreken’ duidt naar de betekenis van het Griekse grondwoord op ‘recht verschaffen’ (Luc.18:3,5) en ‘vorderen’ (Op.19:2). Het wijst op ‘opkomen voor het recht’ en niet op ‘vergelding’. Met 'de bewoners der aarde’ worden degenen bedoeld die verantwoordelijk zijn voor de dood van deze dienstknechten: niet de mensen, maar de machten die in en door de mensen hebben gewerkt.

In deze uitroep klinken geen wraakgevoelens door. Het is een hunkering naar de komende volheid en het openbaar komen van alle gerechtigheid Gods. Naar de voltooiing van het werk van Hem die nog steeds bezig is alle gerechtigheid te vervullen (naar Mat.3:15). Naar het recht verschaffen aan de gemeente van Jezus Christus op aarde tegenover haar tegenpartij. Waardoor er in de schepping geen ruimte meer blijft bestaan voor de ongerechtigheid en er in hemel en op aarde geen plaats meer zal zijn voor de bewerkers hiervan: het rijk van Satan en Dood.

Wit kleed

God vertroost de martelaren met een daad en een woord. Hij geeft hun een wit kleed. Dit gewaad zijn de gerechtige werken der heiligen (Op.19:8 Can). Omdat hun leven ontijdig is afgesneden, hebben zij ‘weinig’ werken kunnen doen. God beloont het offer van hun leven met dit witte, geheel voltooide, gewaad. Dit kleed geeft ieder van hen persoonlijk de statuur in de hemel die hen als mensen-in-Christus toekomt. Deze komt overeen met de maat van hun persoonlijke geloof en hun heilsverwachting in het leven op aarde. Wat mooi: iedere gelovige mag, ondanks een eventuele ontijdige dood, op deze wijze - naar Gods genade - wegdragen wat hij in zijn lichaam, in zijn leven, op aarde heeft verricht (naar 2Cor.5:10). Ieder krijgt wat hem toekomt, wat volledig bij hem past: er is sprake van goddelijk ‘maatwerk’. Wat een oneindige goedheid en wijsheid van God komt in deze liefdevolle weldaad naar voren.

Dit witte gewaad is het voorteken van de heerlijkheid waarmee zij bij de voleinding overkleed worden tezamen met al hun mededienstknechten in Christus (naar 2Cor.5:2). God geeft hun nu al zicht op de verheerlijking, die bij het blazen van de zevende bazuin in de gehele gemeente van Jezus haar beslag krijgt.

Nog een korte tijd

De vertroosting van God komt ook naar voren in het woord dat Hij tot deze martelaren spreekt. Zij moeten nog een korte tijd ‘rusten’ totdat ook het getal vol zal zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zullen worden evenals zij.

Uit deze woorden blijkt dat de voleinding aller dingen - waarnaar zij zo intens verlangen - mede afhankelijk is van wat zich nog in de gemeente van Jezus Christus op aarde moet voltrekken. Van ontwikkelingen en processen waar hun mededienstknechten, hun broeders en zusters op aarde, nog doorheen moeten gaan. Ook uit hén zullen er gedood worden: de twee getuigen.

Openbaring 11 schrijft over deze ‘twee getuigen’: zij worden door de antichrist en de zijnen om het leven gebracht. Niet ontijdig, maar op het moment dat zij hun getuigenis voleindigd hebben. Na drie en een halve dag staan zij weer op: zij behalen in de kracht van hun Heer de overwinning over dood en dodenrijk. Hiermee doorbreken zij de laatste barrière voor de gemeente op de weg naar de verheerlijking. We komen hierop terug bij de bespreking van de zesde en de zevende bazuin.

Het ‘rusten’ duidt niet op een passief wachten, maar op een actief verwachten, op een verdere voorbereiding en toebereiding in de vrede Gods (zie ook Dan.12:13). Het getal zal vol worden. Daarna zal het gedaan zijn met hen die nu nog de aarde beheersen: de duivel en de dood.

Koningschap

De hemelse gemeente neemt door deze woorden en daden van God toe in kennis van heil. Het werk van Jezus vindt voortgang in al haar leden: ieder mag in zijn doorgaande leven met Christus toegroeien naar de volheid van Christus. Hierdoor kan een ieder op die grote dag des Heren toegerust klaar staan om opgewekt te worden en met Jezus te verschijnen in heerlijkheid. Om met allen die van Christus zijn de troon te bestijgen en met Jezus het koningschap in hemel en op aarde te aanvaarden.

Openbaring 20:4 beschrijft dit prachtige toekomstbeeld: En ik zag tronen, en zij zetten zich daarop, en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen van hen, die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus en om het woord van God, en die noch het beest noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand ontvangen hadden; en zij werden weder levend en heersten als koningen met Christus, duizend jaren lang.

Bemoediging

Wat wil Jezus ons duidelijk maken met de opening van dit vijfde zegel? Ik geloof dat Hij ons wil bemoedigen door ons zicht te geven op de vorming van die hemelse gemeente, op die grote schare van oud- en nieuwtestamentische gelovigen die zich mede toebereidt op de dag des Heren.

We staan er als gemeente op aarde - als relatief klein kuddeke - dus niet ‘alléén’ voor. Deze grote groep mensen uit alle tijden sluit zich na het blazen van de zevende bazuin bij ons aan. Het wordt dan één gemeente, tot alle goed werk volkomen toegerust, vol van Gods heerlijkheid. Jezus krijgt dan de beschikking over één geweldig groot leger, waarin alle ervaring met geestelijke oorlogvoering wordt samengebracht. Dit leger Gods behaalt onder zijn leiding de volledige overwinning in de eindstrijd bij Harmagedon over de antichrist en de zijnen. Hierna neemt Jezus met zijn verheerlijkte gemeente het herstel en de wederoprichting aller dingen in het duizendjarige vrederijk ter hand.

Geen zielenslaap

In de hemelse gemeente leeft men bewust en gericht toe naar de voleinding van alle dingen. Er is dus geen zielenslaap voor mensen die in Christus ontslapen, maar een leven waarin - naar Gods bedoeling - het volkomen herstel en de verdere groei en ontwikkeling naar de volheid van Christus plaatsvindt.

Dit geeft helderheid en zekerheid over onze broeders en zusters die in Chris­tus ontslapen zijn, of nog zullen ontslapen. Zij blijven betrokken bij de verdere geestelijke ontwikkeling. Zij blijven (mee)werken aan het bereiken van de voleinding hiervan. Ieder naar vermogen. Een ieder krijgt hierin van God wat hij in zijn leven heeft verwacht. Ja, nog méér: God geeft altijd een goede en overvloedige maat (zie Luc.6:38). Wat een troost en blijdschap biedt dit. Ook al krijgen we bij de opening van het vijfde zegel geen compleet beeld van de hemelse werkelijkheid waarin de ontslapenen met hun Heer Jezus Christus leven, de essentie komt over!

Voorrecht

Tevens maakt Jezus ons bij de opening van het vijfde zegel duidelijk dat het van zijn gemeente op aarde afhangt of en wanneer de volheid wordt bereikt. Zij dient de dood te overwinnen: door de ‘twee getuigen’ die als vrucht uit haar schoot voortkomen. Haar leden dienen tot geestelijke volwassenheid en volmaaktheid te komen om ten tijde van het zevende zegel in hemel en op aarde de zeven bazuinen te kunnen blazen.

Wat een genade dat Jezus ons dit laat zien. Wat belangrijk voor ieder van ons om dit in te zien. Wat een voorrecht om je leven hierop te mogen richten. Om je mede voor dit doel aan Jezus en zijn gemeente te mogen geven en deze ontwikkeling mee te mogen beleven. Je inzet wordt beloond, zelfs al zou je de voleinding van dit proces op aarde niet helemaal kunnen meemaken door een ontijdig overlijden. Ook dán krijg je het witte kleed, uit Gods hand. Dat blijkt hier.

Herkennen

Wij mogen ons als gemeente van Jezus Christus op aarde herkennen in de opstelling van de martelaren uit Openbaring 6:9. Ook wij willen Jezus, onze Heer, in ons leven ten volle leren kennen, zijn woorden vasthouden en zijn getuigenis bewaren. Ook wij willen het Lam volgen, waar Hij ook (door)heen gaat, en alle consequenties hiervan aanvaarden: de strijd, het lijden, ­de smaad, de verguizing, de miskenning en ontkenning, de achtervolging. Op de wijze zoals Jezus dit heeft aanvaard. Juist in de tijd dat het voor de gemeente eropaan komt, als de voleinding nadert, als het zesde en zevende zegel opengaan. Dan hebben wij ons eigen leven niet meer lief. Dan zijn wij zelfs bereid om voor de verwezenlijking van het doel van Jezus met zijn gemeente te sterven (naar Op.12:11).

Verlangen

We kunnen ons ook herkennen in de vraag die de martelaren stellen, waaruit het intense verlangen blijkt naar de voleinding van het werk van Jezus Christus. Hoelang nog Heer, hoelang duurt het nog voordat wij uw heerlijkheid in volheid mogen zien en ervaren? Hoelang nog die strijd, dat lijden en al die tegenwerkingen vanuit het rijk van Satan?

Ook wij mogen deze vraag stellen, ons hart voor de Heer uitstorten, zonder wanhopig of ongeduldig te worden, zonder de moed te verliezen. Wij worden er wel eens ‘moe’ van, Heer, en ‘bedroefd’, maar wij blijven vasthouden aan U, aan uw woorden en beloften. Wij vatten nieuwe moed en blijven U trouw: uw wil zal geschieden in onze levens, uw Koninkrijk komt openbaar, uw gemeente wordt zichtbaar, uw geheimenis zal mede door ons voleindigd mogen worden. Ook wij vertrouwen op uw goedertierenheid. Ons hart verheugt zich over uw heil. Wij bezingen U omdat U ons weldoet. Wij danken U voor alle genade, liefde en kracht, die U ons geeft. En deze genade is genoeg, in elke situatie!

Nog een korte tijd

De belofte om nog een korte tijd te mogen rusten geldt niet voor ons. Wel de belofte om in de tijd die ons nog rest in het vlees te mogen leven in de vrede en rust van de Heer.

Toch heeft de uitspraak ‘nog een korte tijd’ ook voor ons betekenis. Zeker nu we als gemeente steeds meer zicht krijgen op het einde aller dingen­. We mogen gaan beseffen tot welk aandeel Jezus ons in de voleinding van zijn geheimenis waardig acht, en tot welke taak Hij ons in staat stelt. Wij mogen tot de ‘eerstelingen’ gaan behoren, de mensen die samen met hun Heer de doorbraak van het heil beleven en bewerken (zie 2Th.2:13, Op.14:4). Dit alles is niet meer zo ‘ver’ weg, als het soms wel eens lijkt. De dag van Christus nadert; het heil is ons nu meer nabij dan toen wij tot geloof kwamen (Rom.13:11).

Denk hierbij ook aan de volgende bijbelse uitspraken over deze tijd: Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten (Heb.10:37). Verheug u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd (1Pe.1:6). Doch de God van alle genade, die u in Christus geroepen heeft tot zijn eeuwige heerlijkheid, Hij zal u, na een korte tijd van lijden, volmaken, bevestigen, sterken en grondvesten (1Pe.5:10).

Vreugde

Als dit allemaal tot je doordringt, springt uw hart dan ook op van vreugde? Zullen wij dan als leden van het lichaam van Christus ons beijveren om onze roeping en verkiezing te bevestigen? Ons volledig bereid verklaren om de weg van Jezus te gaan en ons met Hem richten op het volkomene?

Laten we Jezus alle gelegenheid geven om zijn werk in ons te voltooien. Laten we één van zin en één van geest volharden in het geloof, geduldig blijven in het lijden en ernaar jagen om Hem te kennen. Als geheiligde priesters in Gods tempel. Als mensen die het reukofferaltaar in de hemel gestalte geven. Als gemeente die steeds meer zicht krijgt op de werkelijkheid van Christus, op wat in de hemel gestalte krijgt in de leden van het lichaam van Christus. Met blijdschap over wat God en Jezus tot hiertoe hebben gedaan. Met vreugde over wat zij nog zullen doen. De berechting van onze rechtszaak zal plaats vinden (naar Op.18:20). Gods heerlijkheid zal over ons geopenbaard worden (Rom.8:18). Prijs God, onze Vader, en Jezus Christus, onze Heer!

Deze website houdt statistieken van uw bezoek bij. Wij gebruiken hiervoor Google Analytics, maar zonder persoonlijke gegevens door te geven. Geef hier uw keuze aan.