De bediening van Jezus Christus (6)
Inleiding
Jezus heeft aan het einde van Nisan 11 - bij het vallen van de avond - de tempel verlaten en is met Zijn discipelen op de Olijfberg aangekomen. Hij heeft zojuist de algehele verwoesting van Jeruzalem op profetische wijze voorzegd (Stb.77 blz.11,12). De discipelen hebben iets geproefd van de enorme lading in de woorden van hun Meester. En geheel naar de Joodse opvattingen verbinden zij Diens uitspraken met de komst (parousie) van de Messias in Zijn heerlijkheid. De verwoesting van de tempel zou volgens deze denkbeelden rechtstreeks te maken moeten hebben met de voleinding der wereld.
Zij willen hier meer van horen en zoeken daarom naar een goed moment om Jezus daarover te benaderen. Wanneer Hij eenmaal is gaan zitten, vuren zij direct hun vragen op Hem af: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van Uw komst en van de voleinding der wereld (Mat.24:3)?
Rede op de Olijfberg
Jezus gaat op deze vragen in. Hij wil zelf ook graag met Zijn discipelen doorpraten over wat gezegd is en hen wijzen op de diepere betekenis ervan. Hij wil Zijn volgelingen voorbereiden op alle dingen die gaan gebeuren en met name aan het einde der tijden zullen geschieden. Hij wil hen in profetische bewoordingen en aan de hand van enige gelijkenissen een overzicht geven van de gang van zaken (Mat.24 en 25, Mar.13, Luc.21:5-38).
Daarbij wil Jezus hen vooral inzicht geven in de werkelijkheid van de geestelijke wereld. Het gaat niet meer om een aardse tempel en een aardse stad en evenmin om een oud, dat wil zeggen verouderd verbond. Dat heeft Hij juist heel concreet achter Zich gelaten. Het gaat om een nieuw verbond en een stad met fundamenten in de hemel waarvan God de ontwerper en de bouwmeester is. Jezus wil hun aandacht richten op een tempel van een geheel andere orde: een Gemeente, bestaande uit vele mensen die samen één lichaam vormen in de Geest, en waarvan Hij, Jezus, het Hoofd is. Hij wil met hen gaan spreken over de voleinding van dit plan van God met mensen en hen inlichten over de wijze waarop de vijand zal proberen om dat te verhinderen.
Gemeente
Het gaat in deze toespraak van Jezus dus niet om oorlogen, hongersnoden, aardbevingen en koninkrijken op aarde, evenmin om de (zichtbare) zon, maan, sterren en wolken, maar om situaties in de hemel waarvan de genoemde zaken een beeld zijn. Het gaat de Heer om geestelijke processen in Zijn Gemeente: de doorwerking van Zijn woord en Geest in de Zijnen, maar ook om alles wat op dat goede werk van Hem in mensen zal gaan afkomen, waardoor situaties zullen ontstaan die mede op basis van deze woorden herkend kunnen worden. Niet om ontwikkelingen in het wereldgebeuren, maar in het gemeentegebeuren; niet om algemene geschiedenis, maar om kerkgeschiedenis. Het getoonde komt geheel overeen met de zaken en gebeurtenissen, de processen en ontwikkelingen die in het boek Openbaring aan de orde komen.
Waarschuwingen
De Heer spreekt in deze belangrijke 'rede over de laatste dingen' een aantal waarschuwingen uit: Zie toe dat niemand u verleide! Want velen zullen komen onder Mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden... Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, zie, Hij is daar, geloof het niet... Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, ga er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, geloof het niet.
Hij spreekt over het opstaan van valse christussen en profeten, die velen zullen verleiden, mogelijk zelfs onder de uitverkorenen.
Jezus waarschuwt voor de toenemende wetteloosheid en wetsverachting, waardoor de liefde van de meesten zal verkillen. Voor opkomende haat en vervolging: Zij zullen de handen aan u slaan en u vervolgen... en gij zult overgeleverd worden zelfs door ouders en broeders en verwanten en vrienden, en zij zullen sommigen van u doden, en gij zult door allen gehaat worden om Mijns naams wil.
Hij spreekt over een 'begin der weeën' en over een 'grote verdrukking' zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. Een fase in de heilsgeschiedenis, waarbij de zon verduisterd zal worden, de glans van de maan niet meer te zien zal zijn, de sterren van de hemel zullen vallen en de machten der hemelen zullen wankelen.
Oproepen
Daarbij roept Jezus de Zijnen op tot trouw, tot volharding en geduld, tot oplettendheid en waakzaamheid: Leer dan van de vijgenboom deze les... Waak dan, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt... Waak te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen... Wees ook gij bereid... Handel als getrouwe, verstandige slaven, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op tijd hun voedsel te geven... Zie toe, wees niet verontrust... Wanneer deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en hef uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt... Zie, Ik heb het u voorzegd!
Beloften
Jezus spreekt ook heerlijke beloften uit ten aanzien van Zijn trouwe dienstknechten: Ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of weerleggen... Geen haar op uw hoofd zal teloor gaan... Wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden... Terwille van jullie, uitverkorenen, zullen de dagen van de grote verdrukking worden ingekort... Onder luid bazuingeschal zullen jullie, uitverkorenen, verzameld worden van het ene uiterste der hemelen tot het andere...
En: Wèl gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u stellen; ga in tot het feest van uw Heer... Want aan een ieder die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben...
Jezus verbindt een prachtige belofte aan het werk in en door middel van Zijn Gemeente. Het zal voortgaan en voleindigd worden ondanks alle tegenstand en verdrukking vanuit het rijk van Satan: Dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn.
Laatste oordeel
Jezus sluit Zijn 'tweede bergrede' af met enige woorden over het laatste oordeel: Wanneer dan de Zoon des mensen komt in Zijn heerlijkheid - dus met Zijn verheerlijkte Gemeente - en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon Zijner heerlijkheid. Jezus doelt dan op de tijd dat de dood en het dodenrijk zijn overwonnen en in de poel des vuurs zijn terechtgekomen (zie Op.20:11-15). Alle doden, de groten en de kleinen zullen dan voor deze troon der heerlijkheid verschijnen en worden geoordeeld, ieder naar zijn werken. Jezus geeft hier in de rede op de Olijfberg aan dat het dan gaat om een oordeel op grond van de werken der barmhartigheid, die ieder al of niet tijdens zijn leven op aarde heeft verricht.
Zij die in hun omgeving hongerigen te eten, dorstigen te drinken, vreemdelingen onderdak, naakten kleding hebben gegeven, zieken of gevangenen hebben bezocht, worden door Jezus 'gezegenden Mijns Vaders' genoemd. Hij nodigt hen uit tot het eeuwige leven: Kom, beërf het Koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld af.
Zij die tijdens hun leven op aarde zich innerlijk van dit soort barmhartigheidswerken hebben afgekeerd, zullen heengaan naar de eeuwige straf: Ga weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is.
Vierde aankondiging van het lijden
De volgende dag - Nisan 12, woensdag - kondigt Jezus voor de vierde maal Zijn lijden en sterven aan; deze keer met een nauwkeurige tijdsbepaling erbij: Gij weet, dat het over twee dagen Paasfeest is, en alsdan wordt de Zoon des mensen overgeleverd om gekruisigd te worden (Mat.26:1,2). Uit deze woorden blijkt dat Jezus precies wist wat er zou gaan gebeuren.
Besluit om Jezus te doden
Op diezelfde vierde dag der week komen in het paleis van de hogepriester Kajafas de overpriesters, schriftgeleerden en de oudsten van het volk in vergadering bijeen, met het doel een plan te beramen om Jezus door list in handen te krijgen en te doden. Zij spreken af om dit niet op het komende Paasfeest te laten gebeuren, opdat er geen opschudding zal ontstaan onder het volk (Mat.26:3-5, Mar.14:1-2, Luc.22:1-2).
Tweede zalving in Bethanië
Op dezelfde dag wordt er voor Jezus en Zijn discipelen in het huis van Simon de melaatse te Bethanië een maaltijd aangericht. Uit de bijnaam van deze man blijkt dat hij melaats moet zijn geweest en door de Heer zal zijn genezen. Deze maaltijd zal derhalve vanuit een dankbaar hart zijn toebereid.
Terwijl zij aanliggen, wordt Jezus wederom met kostbare nardusmirre gezalfd: voor de tweede maal binnen één week (zie Stb.77 blz.7). Deze keer door een vrouw die verder niet bij naam wordt genoemd. Opnieuw ontstaat er gemor, maar Jezus zegt: Zij heeft gedaan, wat zij kon; van tevoren heeft zij Mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. Voorwaar, Ik zeg u, overal waar het evangelie verkondigd zal worden, over de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft.
Judas Iskariot kan het niet langer meer aanzien. Dit is voor hem 'de druppel die de emmer doet overlopen'. Voor Satan hèt moment om toe te slaan. Hij vaart in deze discipel van Jezus en zet hem aan tot een laffe daad van verraad. Judas staat op en gaat naar Jeruzalem, naar het huis van de hogepriester Kajafas, waar de bovengenoemde vergadering nog steeds voortduurt (Mat.26:6-14, Mar.14:3-10, Luc.22:3).
Verraad van Judas
Op het moment dat het besluit om Jezus te doden reeds genomen moet zijn, komt Judas de bijeenkomst in het paleis van Kajafas binnen met de vraag: Wat wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem u overleveren. De aanwezigen verblijden zich over deze onverwachte kans en bieden hem dertig zilverlingen aan (ca. ƒ45) - de prijs voor een slaaf (Ex.21:32)! Vervolgens bespreken zij met hem hoe hij Jezus aan hen zal overleveren. Vanaf dat moment is Judas gaan zoeken naar een geschikte gelegenheid om Jezus buiten de schare om - dus zonder volksoploop - in handen te kunnen spelen van deze leidslieden van het volk (Mat.26:14-16, Mar.14:10-11, Luc.22:4-6).
Voorbereidingen
De dag daarop - Nisan 13, donderdag - laat Jezus Petrus en Johannes alle voorbereidingen treffen voor de paasmaaltijd die avond te Jeruzalem. Hij geeft hun een zodanige opdracht mee dat zij het bedoelde huis zonder enige moeite kunnen vinden, maar noemt verder geen adres. Blijkbaar wilde Jezus niet dat Judas de plaats te weten zou komen en deze aan de overpriesters zou doorbrieven. Deze laatste paasmaaltijd met Zijn discipelen zou niet verstoord mogen worden. Petrus en Johannes gaan op weg en brengen alles in gereedheid (Mat.26:17-19, Mar.14:12-16, Luc.22:7-13).
Paasmaaltijd
Het paasmaal werd in de tijd van Jezus naar alle waarschijnlijkheid op de volgende wijze gehouden. Er werd vier maal een beker wijn vermengd met water rondgedeeld; deze gaven de verschillende delen van de maaltijd aan.
De eerste beker diende als opening; daarbij werd in algemene termen Gods zegen gevraagd. Vervolgens kwamen de ongezuurde broden, de bittere kruiden, het gebraden lam en een soort van gekruide saus (charoseth) op tafel.
Dan werd er een onderwijzing gegeven over de betekenis van het Paasfeest, gevolgd door het zingen van het eerste deel van het Hallel (lofzang): Psalm 113 en 114. Hierna ging de tweede beker rond.
Vervolgens nam de huisvader twee broden. Bij het breken daarvan werden de woorden gesproken: Dit is het brood der ellende, dat onze vaderen in Egypte gegeten hebben.
Tegen het einde van de maaltijd werd de derde beker rondgegeven. Deze werd de beker der dankzegging genoemd. Hierna zong men het tweede deel van het Hallel: Psalm 115-118. Tenslotte ging de vierde beker rond.
Opening
Aan het einde van de dag komt Jezus met de overige discipelen naar de plaats waar de paasmaaltijd is voorbereid. De zon is inmiddels ondergegaan, de zesde dag der week - Nisan 14 - is ingegaan.
Jezus weet dat Zijn ure gekomen is. Vanuit een vol gemoed opent Hij de maaltijd met de woorden: Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik het voorzeker niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods. Daarna neemt Hij de (eerste) beker op, spreekt de dankzegging daarover uit, en zegt: Neem deze en laat hem bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet van de vrucht van de wijnstok drinken, voordat het Koninkrijk Gods gekomen is (Mat.26:20, Mar.14:17, Luc.22:14-18).
Voetwassing
Ondanks de indrukwekkende opening van Jezus is er onder de discipelen onenigheid ontstaan over de vraag wie van hen als de eerste moest gelden. De voeten moesten namelijk nog gewassen worden en wanneer daar geen slaaf voor beschikbaar was, werd deze taak in het algemeen aan de minste in het gezelschap toebedeeld. Niemand voelde zich evenwel hiertoe geroepen!
Jezus spreekt hen aan: De koningen der volken voeren heerschappij over hen en hun machthebbers worden weldoeners genoemd. Doch gij niet alzo, maar de eerste onder u worde als de jongste en de leider als de dienaar. Want wie is de eerste: die aanligt, of die dient? Is het niet, die aanligt? Maar Ik ben in uw midden als dienaar. Dan staat Hij op, wetend dat de Vader Hem alles in handen had gegeven en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging. Hij legt Zijn klederen af en begint de voeten van Zijn discipelen te wassen (Luc.22:24-27, Joh.13:1-5).
Aller dienaar
Wat een moment moet dat zijn geweest voor ieder van de aanwezigen. En wat zal er in het hart van Judas zijn omgegaan? Petrus heeft het er moeilijk mee. Hij weigert aanvankelijk zich door Jezus te laten bedienen. Daarna slaat hij door naar het andere uiterste. Jezus brengt hem weer in evenwicht en wast dan ook zijn voeten. Ondertussen zinspeelt Hij op het komende verraad van Judas: Gijlieden zijt rein, doch niet allen!
Nadat Jezus weer aan tafel heeft plaatsgenomen, vraagt Hij: Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb? Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het. Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten te wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk Ik u gedaan heb. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een gezant boven zijn zender. Indien gij dit weet, zalig zijt gij, als gij het doet (Joh.13:6-20).
Aanwijzing van Judas
De paasmaaltijd gaat door en Judas doet 'gewoon' mee. Na verloop van tijd zegt Jezus, door sterke en zichtbare ontroering aangegrepen: Voorwaar, Ik zeg u, dat één van u Mij verraden zal; één die met Mij eet. Zeer bedroefd beginnen de discipelen één voor één te vragen: Ik ben het toch niet, Here? Johannes die naast Jezus aan tafel zit, buigt zich naar Jezus toe en fluistert: Here, wie is het? Jezus antwoordt: Die is het, voor wie Ik het stuk brood indoop en wie Ik het geef. Op hetzelfde moment vraagt ook Judas met een bijna satanische onbeschaamdheid: Ben ik het, Here? Jezus neemt een stukje brood, doopt het in de 'charoseth' en geeft het aan Judas, terwijl Hij zacht zegt: Ja, gij zijt het.
Johannes ziet Judas het stuk brood aannemen en opeten. Hij schrikt van de duivelse haat die plotseling van het gezicht van Judas afstraalt. Hij begrijpt dat Satan op dat moment in zijn medediscipel is gevaren!
Jezus zegt tegen Judas: Wat gij doen wilt, doe het met spoed. Judas staat op en vertrekt. Het is inmiddels nacht (Mat.26:21-25, Mar.14:18-21, Luc.22:21-23, Joh.13:21-30).
Verloochening van Petrus voorzegd
Nadat Judas is weggegaan zegt Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt. Nog een korte tijd ben Ik bij u. Waar Ik heenga, kunt gij niet komen.
Petrus vraagt: Here, waarom kan ik U thans niet volgen? Ik zal mijn leven voor U inzetten! Jezus antwoordt: Gij zult allen aanstoot aan Mij nemen in deze nacht. Dan zegt Petrus: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit. Waarop Jezus zegt: Simon, Simon, zie, de satan heeft verlangd ulieden te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken. En gij, als gij eenmaal tot bekering gekomen zijt, versterk dan uw broederen.
Petrus reageert niet begrijpend: Here, met U ben ik bereid ook gevangenis en dood in te gaan! Maar Jezus zegt: Ik zeg u Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult geloochend hebben, dat gij Mij kent (Mat.26:31-35, Mar.14:27-31, Luc.22:31-34, Joh.13:31-38).
Instelling van het Avondmaal
Op het daarvoor aangewezen moment tijdens de paasmaaltijd neemt Jezus een stuk brood en breekt het. Hij spreekt dan evenwel niet meer over hetgeen destijds in Egypte gebeurd is, maar verbindt het breken van het brood met een nieuwe werkelijkheid: Neem, eet; dit is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt, doe dit tot Mijn gedachtenis!
Daarna neemt Jezus de beker - de derde beker van het paasmaal, de beker der dankzegging - en voegt ook daar een nieuwe betekenis aan toe: Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in Mijn bloed. Doe dit, zo dikwijls als ge die drinkt, tot Mijn gedachtenis!
Met deze woorden en daden heeft Jezus het Avondmaal ingesteld. Het is een inzetting des Heren voor de nieuwtestamentische gemeente (Mat.26:26-29, Mar.14:22-25, Luc.22:19-20, 1Cor.11:23-25).
Afscheidswoorden
Voordat de maaltijd wordt afgesloten met het zingen van het tweede gedeelte van het Hallel, neemt Jezus opnieuw het woord. Hij voelt de behoefte om Zijn discipelen voor Zijn heengaan nog eenmaal toe te spreken over Zijn werk en over wat zij later in de wereld zouden ondervinden. Hij wil hen troosten en bemoedigen: Uw hart worde niet ontroerd... Zij luisteren in ademloze stilte (Joh.14:1).
Geest der waarheid
Jezus spreekt dan over het huis van Zijn Vader, waar Hij hen plaats zal bereiden en over de komende uitstorting van de heilige Geest, de Geest der waarheid. In deze andere, nieuwe gedaante van Trooster zal Hijzèlf tot hen terugkeren en Zich op een nog intensere wijze met hen kunnen verbinden: Wanneer Ik u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt waar Ik ben. Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u. Te dien dage zult gij weten, dat Ik in Mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u (Joh.14:2-20).
Liefde
Jezus wijst Zijn discipelen op de vrucht van persoonlijke liefde tot Hem en Zijn woord: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij Mijn woord bewaren en Mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen. Hij zal geliefd worden door Mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren.
Hij spreekt over de noodzaak om 'in Hem' te blijven leven: Dan zijt gij als een rank aan de wijnstok die veel vrucht draagt. Zonder Mij kunt gij niets doen.
Tevens spoort Hij hen aan tot liefde onderling: Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad (Joh.14:21-15:17).
Vervolging
Jezus kondigt ook de vele vervolgingen aan, die de ware discipelen - evenals hun Heer - ten deel zullen vallen: Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen. En dit zullen zij doen, omdat zij noch de Vader, noch Mij kennen. Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb.
Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid.
Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. Gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen (Joh.15:18-16:33).
Hogepriesterlijk gebed
Jezus is inmiddels opgestaan en de discipelen eveneens. Staande om de avondmaalstafel gaat Jezus hen tenslotte voor in een diep aangrijpend en voor de discipelen intens vertroostend gebed (Joh.17). Hij ziet daarin terug op Zijn werk op aarde en blikt vooruit in de nabije en verre toekomst; dit alles in het licht van de opdracht die Zijn Vader Hem gegeven heeft.
In de eerste vijf verzen bidt Jezus voor Zichzelf: Vader, de ure is gekomen. Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
Discipelen
Vervolgens draagt Hij in de verzen 6-19 Zijn discipelen aan Zijn Vader op: De woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. Ik bid voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U. Heilige Vader, bewaar hen in Uw naam, dat zij één zijn zoals Wij. Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. Heilig hen in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid. Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.
Gemeente
Tenslotte bidt Jezus in de verzen 20-26 voor Zijn komende Gemeente: En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn. Vader, Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om Mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt. Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij in Ik in hen.
Lofzang
Hierna wordt de lofzang gezongen: Psalm 115-118. Wat zal de inhoud van deze psalmen enorm hebben aangesproken, juist op dit moment, in deze ure! Wat zal Jezus Zich in deze prachtige woorden hebben kunnen 'uitzingen'! En wat zal er door de discipelen zijn heengegaan, na alles wat zij die avond in deze zaal hadden gezien, gehoord en meegemaakt!
Nadat de lofzang heeft geklonken, gaat de vierde en laatste beker rond. Versterkt en vastbesloten verlaat Jezus daarna met Zijn discipelen de zaal: de ure is gekomen! Zij gaan in de richting van de Olijfberg, op weg naar de hof van Gethsmané, die aan de overzijde van de beek Kidron aan de voet van deze berg gelegen is (Mat.26:30, Mar.14:26, Luc.22:39, Joh.18:1).