De bediening van Jezus Christus (3)

Inleiding

Na de beschreven gebeurtenissen in Kapernaüm en Nazareth (Stb.74) gaat Jezus voor de derde keer een rondreis maken door Galilea. Hij verkondigt het evangelie, leert in de synagogen en geneest alle ziekte en alle kwaal. Hij ziet de scharen voor Zich als voortgejaagde en afgematte schapen zonder herder. Vol ontferming spreekt Hij op deze reis tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. Bid daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in Zijn oogst (Mat.9:35-38, Mar.6:6b).

Uitzending van de twaalven

Hierna zendt Jezus de twaalven twee aan twee uit: Ga niet naar de heidenen, noch naar een stad der Samaritanen, maar begeef u tot de verloren schapen van het huis Israëls. Ga en predik en zeg: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Genees zieken, wek doden op, reinig melaatsen, drijf boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geef het om niet.

Maar wacht u voor de mensen. Gij zult door allen gehaat worden om Mijns naams wil. Een discipel staat niet boven zijn meester, of een slaaf boven zijn heer. Wees niet bevreesd voor hen die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden. Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.

De discipelen gaan en handelen naar de woorden van Jezus (Mat.10:1 en 5-42, Mar.6:7-13, Luc.9:1-6).

Dood van Johannes

Dit schijnt het moment te zijn waarop koning Herodes, de viervorst van Galilea en Perea, van Jezus hoort en denkt dat deze Johannes de Doper is, die uit de dood is opgestaan. Daarom wordt nu door Mattheüs en Marcus het verhaal ingevoegd over de gewelddadige dood van Johannes de Doper door deze Herodes Antipas.

Herodes wil aan alle twijfel een einde maken: hij begeert Jezus te zien (Mat.14:1-2 en 6-12, Mar.6:14-16 en 21-29, Luc.9:7-9).

Terugkeer

De twaalven komen terug en vertellen wat zij gedaan en geleerd hebben. Jezus wil daar graag ruimte voor maken en aandacht aan schenken. Maar er zijn op dat moment weer zoveel mensen dat ze niet eens tijd hebben om te eten. Daarom stelt Hij voor: Laten we naar de overzijde van het meer varen, naar een eenzame plaats, om met elkaar te kunnen spreken en ook wat te rusten. Het was inmiddels al weer bijna Paasfeest, vermeldt Johannes, het derde tijdens Jezus' bediening (Joh.6:4).

Maar de scharen krijgen door waar Jezus naartoe wil gaan. Zij lopen langs het meer en zijn nog eerder ter plaatse dan Jezus zélf. Met innerlijke ontferming bewogen begint Jezus hen dan opnieuw te leren en hun zieken te genezen (Mat.14:13-14, Mar.6:30-34, Luc.9:10-11, Joh.6:1-4).

Wonderbare spijziging

De mensen luisteren ademloos en vergeten de tijd. Aan het einde van de middag komen de discipelen tot Jezus, opdat Hij de scharen naar huis zou sturen: Heer, ze moeten nog eten en hier is niets te koop. Dan zegt Jezus: Geef gij hun te eten! Na enig onderzoek van de discipelen blijkt er onder al die duizenden mensen niet meer aanwezig te zijn dan vijf broden en twee vissen. Over dit kleine beetje brood en vis spreekt Jezus een zegen uit, waarna zich het wonder voltrekt: al die duizenden mensen - er waren alleen al vijfduizend mannen - kunnen eten tot verzadiging toe, en er blijft nog ruim over ook!

De scharen zijn diep onder de indruk: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. Het liefst zouden zij Jezus op dat moment met geweld willen meevoeren om Hem koning te maken (Mat.14:15-21, Mar.6:35-44, Luc.9:12-17, Joh.6:5-14).

Opnieuw storm

Jezus bemerkt dit en neemt Zijn maatregelen. Hij gebiedt de discipelen om Hem per boot vooruit te gaan naar de overkant, waarna Hij ook de schare wegzendt. Hijzelf trekt Zich terug in het gebergte, geheel alleen, om te bidden.

De discipelen worden tijdens de overtocht opnieuw overvallen door slecht weer. Deze keer is Jezus echter niet bij hen. In de vierde nachtwake komt Hij hen lopend over het water tegemoet. In de boot aangekomen, gaat de wind liggen en komen de golven tot bedaren. De discipelen vallen in aanbidding voor Jezus neer: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon (Mat.14:22-33, Mar.6:45-52, Joh.6:15-21).

Genezingen

In Gennesareth aan land gekomen - een vlakte aan de noordwestzijde van het meer van Galilea - wordt Jezus herkend door de mensen van die streek. Er worden andermaal vele zieken tot Hem gebracht. En zelfs bij het aanraken van de kwast van Zijn kleed worden de mensen genezen (Mat.14:34-36, Mar.6:53-56).

Brood des levens

Na al deze dingen gaat Jezus opnieuw tot de mensen spreken. Hij hoopt dat zij gaan begrijpen waartoe Hij is gekomen en dat zij hun motief om Hem te volgen in overeenstemming willen gaan brengen met de wil van God: Werk niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, Zijn zegel gedrukt.

Jezus gaat spreken over 'het brood des levens', het ware brood uit de hemel: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. En over het 'echte' volgen van Jezus: Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij.

Daarmee geeft Hij duidelijk aan wat waarlijk leven is: leven hebben in jezelf, een 'hemel'-leven tot in eeuwigheid, en dat allemaal in en door Hem (Joh.6:22-59).

Afval

De reactie van de mensen is in feite ongelooflijk! Na alles wat Jezus in de afgelopen tijd - juist bij hen in Galilea - heeft gedaan, na alle wonderen die zijn geschied, na alles wat Jezus in diepe ontferming en bewogenheid voor hen heeft uitgesproken en uitgewerkt, komen ze nu tot de uitspraak: Deze rede is hard, wie kan haar aanhoren!

Jezus ziet wat er in de geestelijke wereld gaande is. Hij doorziet het proces dat tot ongeloof en afval leidt 'van den beginne', dus van aanvang af. Hij heeft zelfs opgemerkt dat er in deze fase van de geestelijke ontwikkeling een begin van afval is ontstaan bij één van de twaalven!

Velen van Zijn discipelen (!) keren zich op dat moment van Jezus af. Zij gaan niet langer met Hem mede (Joh.6:60-66).

Reactie

De reactie van Jezus ten opzichte van de twaalven is opmerkelijk. Hij laat Zich niet ontmoedigen of van de wijs brengen. Integendeel. Hij zegt: Jullie willen toch ook niet weggaan?

Maar dan komt Simon Petrus met een prachtige belijdenis: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods!

Dit moet voor Jezus hartverwarmend zijn geweest. Juist op zo'n moment dit te mogen horen vanuit de kring der apostelen. Maar tegelijkertijd beseft Hij dat de vijand bij Judas ingang heeft gevonden en dat deze - hoewel hij zich in de natuurlijke wereld (nog) niet van Jezus heeft afgekeerd - in de geestelijke wereld eveneens niet langer met Hem mee wil gaan. En daarom zegt Hij: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? Maar één van u is een duivel (Joh.6:67-71)!

4. Vanaf het derde Paasfeest tot het Loofhuttenfeest

Bij dit derde Paasfeest tijdens Zijn bediening gaat Jezus met de twaalven niet 'op' naar Jeruzalem. Hij beseft dat de Joden Hem willen doden, maar weet ook dat Zijn tijd nog niet gekomen is. Daarom ontwijkt Hij Judea en blijft Hij in Galilea rondtrekken (Joh.7:1).

In het tweede vers van dit hoofdstuk wordt gesproken over het komende Loofhuttenfeest. Johannes rept dus met geen woord over de gebeurtenissen gedurende het half jaar dat tussen dit Paasfeest en het Loofhutten­feest ligt. Daarover hebben de andere evangelisten blijkbaar voldoende geschre­ven.

Twistgesprek

Tijdens deze periode treffen we Jezus te Kapernaüm aan in een twistgesprek met Farizeeën en schriftgeleerden uit Jeruzalem. Zij vallen Hem aan vanwege het feit dat sommigen van Zijn discipelen hun brood eten met onreine, dat wil zeggen ongewassen handen, een overlevering der ouden. Jezus antwoordt dat zij het woord Gods van kracht beroven door al die overleve­ringen en inzettingen van mensen. Hij leert de schare en Zijn discipe­len over rein en onrein: Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens onrein, maar wat de mond uitkomt - en derhalve uit het hart komt - dàt maakt de mens onrein (Mat.15:1-20, Mar.7:1-23).

De Kananeese vrouw

Hierna verlaat Jezus Galilea en trekt door het gebied van Syrofenicië rich­ting Tyrus en Sidon. In deze landstreek ontmoet Hij een Kananeese vrouw, waarvan de dochter ernstig ziek is. In het gesprek dat volgt, geeft deze vrouw blijk van een groot en vast geloof in de genade van God en Jezus voor haar en haar dochter: Here, ook de honden eten van de kruimels die van de tafel van hun meesters vallen! Jezus antwoordt: O, vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wenst! Haar dochter geneest op hetzelfde moment (Mat.15:21-28, Mar.7:24-30).

Tweede wonderbare spijziging

Jezus reist vervolgens via Galilea naar het gebied van Dekapolis, een streek ten zuiden en oosten van de zee van Tiberias. Hier aangekomen, geneest Hij een doofstomme en ook nog vele anderen. Tevens vindt hier de tweede wonderbare spijzi­ging plaats, uitgaande van zeven broodjes en enkele visjes. Daarbij zijn ongeveer 4000 mannen aanwezig, vrouwen en kinderen niet meegerekend (Mat.15:29-38, Mar.7:31-37 en 8:1-9).

Teken van Jona

Na dit wonder vertrekt Jezus per schip naar het gebied rondom de plaats Magdala, waar Farizeeën en Sadduceeën Hem opnieuw om een wonder vragen. Jezus antwoordt wederom dat zij slechts het teken van Jona te zien zullen krijgen. Daarmee doelt Hij op Zijn sterven en opstanding (Mat.15:39 en 16:1-4, Mar.8:9-12).

Naar Bethsaïda

Jezus vaart daarna met Zijn disci­pelen naar de noordoostzijde van het meer van Galilea. Onderweg waarschuwt Hij hen voor de zuurdesem - de leer - van de Farizeeën en Sadduceeën (Mat.16:4-12, Mar.8:13-21).

In Bethsaïda aangeko­men, geneest Jezus een blinde. Deze genezing vindt - wonderlijk genoeg - niet in één keer plaats. Er blijkt een tweede handop­legging van Jezus nodig te zijn, voordat het herstel volledig is (Mar.8:22-26).

Gij zijt de Christus

De reis wordt voortgezet in de richting van Caesarea Filippi. In dit gebied gearriveerd, stelt Jezus Zijn discipelen de vraag: Wie zeggen de mensen dat Ik ben? Petrus komt dan tot de prachtige en allesomvat­tende belijdenis: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.

Jezus prijst hem zalig en gaat vervolgens helemaal in op dit getuigenis. Hij spreekt over de grote taak en opdracht van de Christus: het bouwen van de gemeente. Een werk dat tot stand kan komen in mensen die op dezelfde wijze als Petrus erkennen dat Hij de Christus is. Aan zulke mensen wil en kan Jezus de sleutels van het Koninkrijk der hemelen geven. En wat deze mensen vervolgens (in Zijn naam) in het kader van de bouw van de gemeente zullen binden en ontbin­den, zal gebonden en ontbonden zijn. Zelfs de poorten van het dodenrijk zullen hen in dit bezigzijn niet kunnen overwel­di­gen (Mat.16:13-20, Mar.8:27-30, Luc.9:18-21).

Eerste aankondiging van het lijden

Direct hierna kondigt Jezus voor de eerste maal aan dat Hij als Christus moet lijden, sterven en opstaan. Niet om op dat moment voor een anticlimax te zorgen, maar om juist dóór te kunnen gaan op het voorgaande en Zijn discipelen in te leiden in dit fundamentele deel van het geheimenis van Christus. Hij wil ze laten zien dat dit nodig is om het grote en prachtige werk dat de Vader Hem in handen heeft gegeven, voortgang te laten vinden. Hij hoopt dat Zijn discipelen dit zullen gaan begrijpen. Dat de Vader ook deze dingen aan hen kan openbaren en duidelijk maken.

Uit de reactie van Petrus blijkt dat dit nog niet het geval is. Integen­deel. De boze inspireert de man die nog maar zo kort daarvoor zulke heerlijke woorden Gods had gesproken tot een geheel andere uitspraak: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen!

Jezus laat Zich niet van de wijs brengen. Hij corrigeert Petrus in alle liefde en geduld, maar ook met grote duidelijkheid: Ga weg, achter Mij, Satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. Evenals in Zijn vorige uitspraak aangaande Petrus - 'dat heeft Mijn Vader u geopenbaard' - noemt Hij ook nu de inspira­tor van Petrus' woorden.

Daarna spreekt Hij tot Zijn discipe­len over de noodzaak van zelfverloo­chening en kruisdragen (Mat.16:21-28, Mar.8:31-38 en 9:1, Luc.9:22-27).

Verheerlijking op de berg

Ongeveer een week na dit gesprek, gaat Jezus - nog steeds in de omgeving van Caesarea Filippi zijnde - met Petrus, Jacobus en Johannes een hoge berg op. Daar verandert Hij voor hun ogen van gedaante en verschijnen tevens Mozes en Elia. Met deze grote godsmannen uit het Oude Verbond spreekt Jezus over Zijn uitgang of uiteinde - letterlijk Zijn 'exodus' (uittocht) - te Jeruzalem.

Na afloop van dit heerlijke en wonderlijke samenzijn spreekt God opnieuw recht­streeks vanuit Zijn troon tot Jezus en degenen die bij Hem zijn: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik Mijn welbehagen heb; hoort naar Hem (Mat.17:1-13, Mar.9:2-13, Luc.9:28-36).

Maanzieke knaap

Jezus daalt vervolgens weer af van de berg en ontmoet de achtergebleven discipelen in een twistgesprek met enige schriftgeleerden en een grote schare rondom hen. Het blijkt dat zij druk in de weer zijn geweest met een maanzieke knaap, maar dat het nog niet was gelukt om deze jongen te bevrij­den en genezen. De vader van de jongen brengt hiervan verslag uit.

Jezus antwoordt: Breng hem tot Mij. Daarna bestraft Hij de dove en stomme, onreine geest en beveelt hem van de jongen uit te gaan en niet meer in hem te komen. De jongen wordt daarop als een dode. Maar Jezus vat hem bij de hand en richt hem op. De jongen is genezen (Mat.17:14-21, Mar.9:14-29, Luc.9:37-43)!

Tweede aankondiging van het lijden

Na deze gebeurtenissen reist Jezus met Zijn discipelen door Galilea, zonder dat iemand anders dit mocht weten. Hij wil er alle tijd en gelegen­heid voor nemen om hen opnieuw, voor de tweede maal, Zijn dood en opstan­ding te verkondigen en hen te onderwijzen over deze belangrijke en naderende dingen. Maar helaas, ook nu kunnen zij de woorden van Jezus niet volgen en begrijpen; zij worden zeer bedroefd en durven Hem niet eens naar verdere opheldering te vragen (Mat.17:22-23, Mar.9:30-32, Luc.9:43b-45)!

Hoofdgeld

Terug te Kapernaüm wordt Jezus gevraagd de jaar­lijkse belasting tot voorziening in de onkos­ten van de tempeldienst te betalen. Dit is het 'hoofdgeld', een halve sikkel (zie Ex.30:13). Hoewel Hij als Zoon van God en Heer van de tempel daar in feite van vrijgesteld zou moeten zijn, wil Jezus geen aanstoot geven. Hij voorziet Zich op wonderlijke wijze - uit de bek van een vis - van een zilverstuk (waarde: één sikkel). Hiermee wordt het hoofdgeld voor Hem en voor Petrus betaald (Mat.17:24-27, Mar.9:33).

Gesprekken

Thuis gekomen in Kapernaüm, komt Jezus terug op een voorval dat onderweg heeft plaatsgevonden: het onderlinge gesprek van de discipelen over wie onder hen de meeste was. Hij zegt: De eerste onder u zal aller dienaar zijn. Vervolgens plaatst Hij een kind in hun midden en doet aan de hand hiervan een aantal belangrijke uitspraken over het 'zich bekeren en worden als de kinde­ren' en het 'ontvangen' van zulke kinderen. Over het 'verach­ten' en het 'tot zonde verleiden' van deze kleinen die in Mij geloven, alsmede over 'hun engelen' die voortdu­rend het aangezicht van de Vader zien. Hij rondt dit deel van het gesprek even later af met de gelijkenis van 'het verloren schaap'.

Jezus doet in dit onderhoud met Zijn discipelen voor het eerst uitspraken over de 'diepte der zee' en over de 'hel', waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust (zie ook Stb.31): Indien uw hand, voet of oog u tot zonde verleidt... (Mat.18:1-14, Mar.9:33b-50, Luc.9:46-50).

Zonde van een broeder

Hierna geeft Jezus duidelijke richtlijnen over de handelwijze van een lid van de gemeente wanneer hij op de hoogte is van een zonde van zijn broe­der. Hij spreekt mede in dit kader over Zijn aanwezigheid in de Geest wanneer er twee of drie binnen de gemeente in Zijn naam vergaderd zijn en iets eenparig begeren (zie ook Stb.24 blz.7). En tevens over de mogelijk­heid om in de gemeente iets te binden en ontbin­den, waardoor de in zonde gevallen broeder - na berouw getoond en vergeving ontvangen te hebben - in volledige vrijheid gesteld kan worden.

Ten aanzien van dat voortdurend blijven vergeven van elkaar als broeders in de gemeente zegt Jezus: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal zult gij uw broeder die tegen u gezondigd heeft, vergeven.

Om het grote belang daarvan nog eens te onderstrepen, vertelt Jezus daarna de gelijkenis van de twee schuldenaars (Mat.18:15-35).

Jezus verlaat Galilea

Na al deze gebeurtenissen komt het Loofhut­tenfeest in zicht. Dit feest duurt acht dagen; het wordt in oktober gevierd. De broe­ders van Jezus raden Hem op huichelachtige wijze aan om naar Judea te gaan: Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook Uw discipelen Uw werken aanschou­wen, die Gij doet. Indien Gij zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld.

Je­zus gaat hier niet op in. Hij laat Zijn bloedverwanten vertrekken en gaat zelf enige tijd later samen met Zijn discipelen in alle stilte op naar Jeruza­lem. Hij verlaat voorgoed Galilea, nu de dagen van Zijn opneming in vervulling zouden gaan: het zou nog zo'n zes maanden duren (Joh.7:2-10).

Door Samaria

Om Zijn reis naar Jeruzalem ook werkelijk verborgen te houden, kiest Jezus de ongebruikelijke weg door Samaria. De meeste Joden uit Galilea reisden namelijk vanwege de vijand­schap met de Samari­tanen door Perea (het Overjordaanse): men verkoos deze omweg boven een hinderlijke confrontatie met de mensen uit het gebied van Samaria.

Onderweg komen ze door een plaats waar de Samaritanen hen niet willen ontvangen, omdat Jezus naar Jeruzalem reisde: een voorbeeld van zo'n confrontatie. Jacobus en Johannes willen vuur van de hemel bidden om hen te verteren. Jezus gaat evenwel gewoon naar een ander dorpje, na hen bestraft te hebben (Luc.9:51-56). Hij zegt: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt. Want de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen zielen te verderven, maar om te behouden (vs.55,56 SV)!

Niet geschikt

Daarna komen er mensen bij Jezus die zeggen dat zij Hem willen vol­gen, waar Hij ook heengaat. Ze maken echter één voorbehoud: Sta mij toe eerst nog even een belangrijke zaak te mogen afhandelen. Dit is voor Jezus reden om tot de volgende uitspraak te komen: Niemand, die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods (Luc.9:57-62).

Uitzending van de zeventig

In het evangelie van Lucas - die zijn evangelie voornamelijk voor de christenen onder de heidenen schreef - wordt nu een bijzondere gebeurtenis vermeld: de uitzending van de zeventig.

De 'twaalven' waren ruim een half jaar daarvoor uitge­zon­den naar de verloren schapen (van de twaalf stammen) van het huis Israëls (Mat.10:5,6). Daaronder waren de Samaritanen en alle heidense volken dus niet inbegre­pen (zie blz.1).

Nu worden - nota bene in Samaria - zeven­tig mensen uitgezonden naar die plaatsen waar Jezus nog zou komen, dus juist wel naar de Samarita­nen en de heidenen.

Het getal 'zeven­tig' onderstreept dat Jezus hiermee in feite alle heidense volken op het oog heeft: volgens de Joden waren dat er namelijk zeventig! De aanwijzingen en voor­schriften aan deze zeventig discipelen lijken veel op die Jezus aan de twaalven gaf: Wie naar u hoort, hoort naar Mij; en wie u verwerpt, verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, verwerpt Hem, die Mij gezonden heeft (Luc.10:1-16).

Tien melaatsen

De laatste geschiedenis die voor het Loof­hut­tenfeest heeft plaatsgevonden, wordt even­eens alleen door Lucas vermeld: de genezing van de tien melaat­sen. Slechts één van hen komt bij Jezus terug om Hem ervoor te bedanken... een Samaritaan! Tot hem spreekt Jezus: Ga heen, uw geloof heeft u behou­den (Luc.17:11-19)! 

Deze website houdt statistieken van uw bezoek bij. Wij gebruiken hiervoor Google Analytics, maar zonder persoonlijke gegevens door te geven. Geef hier uw keuze aan.