Het paradijs

Inleiding

In Studieblad 1 is het uitgangspunt voor deze serie artikelen onder woorden gebracht: het plan van God met mensen. In de eerste acht uitgaven hebben we dit opgebouwd vanuit de beginsituatie. Dit leidde onder andere tot de vorming van een bijbels Godsbeeld en mensbeeld. Vanaf Studieblad 9 is hier in praktische zin op doorgegaan, toepasbaar voor ons leven van vandaag.
In het vorige nummer is de beschrijving hiervan afgerond. We willen nu verder gaan in de lijn van de eerste Studiebladen en opnieuw onze aandacht richten op Genesis 1 en 2.

Geheel

Reeds eerder is gesteld dat deze eerste hoofdstukken van de bijbel in feite een geheel vormen. In Genesis 1 wordt als het ware de grote lijn aangegeven, terwijl in hoofdstuk 2 verscheidene close up's en aanvullingen hierop zijn beschreven. Enige voorbeelden hiervan zijn gegeven in Studieblad 4 (blz.5) en in de inleiding van Studieblad 6.
In de komende artikelen zullen we van het bovenstaande blijven uitgaan. Daarbij zullen we tevens een chronologische volgorde trachten aan te brengen in alle gebeurtenissen die in deze begintijd hebben plaatsgevonden.

Hof van Eden

Het planten van de hof van Eden en alles wat daarmee verbonden is - zoals beschreven in Genesis 2:8 t/m 14 - is een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden in een fase die de bijbel de derde dag noemt (Gen.1:11,12 - Stb.4/4). Deze hof was door God in het aanzijn geroepen voor een specifiek doel. Het zou de omgeving op aarde worden waarin God de mens bij diens schepping zou plaatsen (Gen.2:8b,15). Hier zou de ontwikkeling van de mens onder Gods leiding gaan geschieden. Deze ontwikkeling zou zich niet alleen op het natuurlijke vlak voltrekken, maar tegelijkertijd van geestelijke aard zijn: een groei en ontplooiing in twee werelden tegelijk (zie Stb.9). We zouden ook kunnen zeggen: een ontwikkeling in de ‘totale wereld’ die God voor de mens had geschapen, dus in de hemel en op de aarde.
Ook hiervoor had God al het nodige bereid. Lucifer, de grootste van alle engelen, had van God de opdracht gekregen om in de hof van Eden aanwezig te zijn als beschuttende cherub (Ez.28:13,14). En daarmee werd in feite een beroep gedaan op de inzet van alle engelen. De gehele geestelijke wereld zou betrokken zijn bij alles wat er op aarde zou gaan gebeuren.
De hof van Eden duidt dus meer aan dan alleen maar een plaats op aarde; het heeft tegelijkertijd betrekking op een bepaalde situatie in de hemel. Dit behoort bij elkaar. In Studieblad 2 is dit op blz.2 en 3 uitgewerkt: hemel en aarde sluiten complementair op elkaar aan.

Volmaakte omgeving

Dit alles was zeer goed. Alles was aanwezig en volledig toegerust om een ontwikkeling naar Gods bedoeling mogelijk te maken.
In de hemel stonden de miriaden engelen, begiftigd met vele vermogens, gereed om de mens te dienen. Lucifer, hun aanvoerder was door God aangesteld als ‘verzegelaar van de som’ (Ez.28:12 SV).
Het Hebreeuwse woord toknith dat hier door ‘som’ wordt vertaald, komt maar op twee plaatsen voor in het Oude Testament; beide keren in Ezechiël. In hoofdstuk 43:10 wordt dit woord vertaald door ‘model’. Lucifer was dus geroepen en in staat de som (het geheel), het model (het beeld) van God te bewaren, te verzegelen en er als een beschuttende cherub over te waken. Daartoe was hij gezalfd (vs.14 SV).
Dat heeft hij aanvankelijk ook gedaan. Hij heeft mee gejuicht met al de engelen toen God alles in gereedheid bracht voor de mens (Job 38:7). Hij werd op de zesde dag naast Adam geplaatst en vervulde zijn taak in de hof van Eden in eerste instantie onberispelijk (EZ.28:13a,15a), totdat er onrecht in hem werd gevonden (15c). We zullen op deze laatste opmerking in dit artikel niet ingaan; dit komt later aan de orde.
Op aarde was eveneens alles in gereedheid. God had een boom in het midden van de hof uitgekozen als plaats om met Adam te spreken, de boom des levens. Opnieuw dienen we hierbij niet alleen aan de zichtbare werkelijkheid (een boom) te denken. Ook dit houdt verband met een door God bedoelde situatie in de hemel. Er is hier wederom sprake van een complementaire toestand.
Wanneer Adam van deze boom zou eten, wilde God in de geestelijke wereld met hem bezig zijn: hem voeden met zijn woorden en gedachten. Al ‘etend’ zou Adam door God geleerd en onderwezen gaan worden. God zou hem op deze wijze opvoeden in alle gerechtigheid en inleiden in alle waarheid en wijsheid. De boom des levens op aarde zou voor Adam het aanknopingspunt zijn om visie te krijgen op de werkelijkheid in de hemel.
Dit geheel was door en door goed. Alles in hemel en op aarde was in een paradijselijke situatie, geheel toebereid om dienstbaar te zijn aan de mens en diens ontwikkeling naar het voornemen Gods.

Nog geen kwaad

Zo goed als er in deze fase in de hemel nog geen kwaad was ontstaan, zo zal er in dit beginstadium ook op aarde nog geen sprake zijn geweest van goed en kwaad. Dit is - zoals hierboven reeds is gesteld - met elkaar verbonden. Het paradijs was in deze periode met recht een paradijs.
De strijd die in de hemel als gevolg van de ongehoorzaamheid van Lucifer zou gaan ontstaan, is niet in deze beginfase ontbrand, maar in een later stadium van de ontwikkeling van de mens. De gevolgen daarvan zullen pas op dat moment op aarde zichtbaar zijn geworden. Ik geloof dan ook dat de boom van kennis van goed en kwaad pas als zodanig op aarde werd aangewezen nadat Lucifer in de hemel ten val was gekomen. Ook daar zullen we op een later moment in onze studie op terugkomen.
De gedachte dat de hof van Eden pas werd geplant na het ontstaan van het rijk der duisternis komt niet overeen met wat in Ezechiël 28 staat en wat in het bovenstaande gedeelte is uitgewerkt. Het woord ‘voorts’ dat in Genesis 2:8 wordt genoemd houdt geen tijdsbepaling in; de Statenvertaling gebruikt hier het woord ‘ook’, de Lutherse vertaling gebruikt ‘en’. Alles in en rondom de hof van Eden was goed, enkel goed, in overeenstemming met het wezen en de bedoeling van de Schepper.

Adam

In deze prachtige en volmaakte omgeving werd Adam geschapen. Ook in hem was alles aanwezig om te gaan beantwoorden aan de wil van God.
Door het vermogen om in twee werelden te zien was Adam in staat de dingen rondom hem te gaan doorzien. Door zijn vermogen om in hemel en op aarde te horen kon hij Gods stem waarnemen. Door zijn vermogen om te spreken kon hij ook van zijn kant met God communiceren. Dit gebeurde dan ook ‘als vanzelfsprekend’. Dit is het normale, het oorspronkelijke... De mens kan horen wat God tot hem spreekt en zien wat God hem voorhoudt... in een open verhouding met God communiceren.
Alle innerlijke vermogens van Adam om te denken, te verstaan, te begrijpen, te ordenen, te overleggen, te beheersen, te beseffen, bewust te worden, te geloven, te kiezen, te willen, lief te hebben... waren in oorspronkelijke toestand aanwezig: tot één, zonder enige vervorming, zonder ‘vlek of rimpel of iets dergelijks’. Al deze vermogens zouden onder Gods persoonlijke leiding, in zijn klimaat tot volle wasdom mogen gaan komen (zie Stb.9/2).

Naamgeving

In Genesis 2:19,20 kunnen wij iets waarnemen van de wijze waarop God dit leidde. Tegelijkertijd kunnen wij ons een beeld vormen van de vorderingen van Adam in deze ontwikkeling.
Om de dieren een naam te kunnen geven naar hun aard, dus in hun wezen te kunnen identificeren, is een scherp inzicht noodzakelijk. Daarbij een helder verstand en een rijke woordkeus om dit alles in een woord (de naam) te kunnen vangen. Het is dan nodig om te werken met alle ingeschapen vermogens. Blijkbaar had Adam in dit stadium daarvoor voldoende visie en creativiteit ontwikkeld; hij werd er door God toe in staat geacht... anders zou God hem deze opdracht in deze fase van zijn ontwikkeling niet gegeven hebben.
Deze verzen geven ook aan met welke verwachting God dit doet: ...om te zien hoe deze het noemen zou... We kunnen het intense, liefdevolle verlangen en grote geloof van God hierin proeven: Ga je gang maar... Ik heb er alle vertrouwen in. Tevens komt naar voren dat God in deze fase Adam alle vrijheid geeft: zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. God heeft Adam niet op de vingers getikt, hem niet verbeterd, geen enkele naam onaanvaardbaar geacht. God gaf Adam in alle liefde de volledige verantwoordelijkheid.
Adam maakte geen fout; hij had voor elk dier een naam, dat het wezen benadrukte. Wat zal dit een blijdschap in de hemel teweeg hebben gebracht. Bij God, bij Lucifer, bij de engelen en natuurlijk ook bij Adam zelf. Hij bemerkte dat hij hiertoe in staat was, dat dit hem uit handen kwam. Dit geeft intense vreugde. Het was een mijlpaal in zijn ontwikkeling.

Gevolgen

Met deze opdracht om de dieren een naam te geven bedoelde God nog meer. Het hield tevens een voorbereiding in op alles waarover God hem wilde stellen. De mens was door God bestemd voor een positie boven al het geschapene. In Genesis 1:26 had God dat reeds uitgesproken: ...opdat zij heersen.
Om over alles te kunnen heersen zou Adam eerst alles moeten kunnen herkennen, onderkennen en identificeren. Daarin kon hij tonen dat hij die positie aankon. Slechts hierna is het ‘heersen over’ mogelijk. Dit heersen houdt tevens een ‘beheersen’ in, een kunnen dragen, onderhouden en bewaren. Hier werd Adam door God als het ware toe uitgenodigd en stapsgewijs naartoe geleid.
Hier zit voor ons ook een les in. Wij mogen deze opeenvolging van gebeurtenissen gaan zien als een voorbeeld van een wetmatigheid in de hemel en dus ook op aarde. Pas als je iets naar zijn aard kunt identificeren, kun je er in een later stadium over gaan heersen.
Dit mogen we ook van toepassing verklaren op onze strijd van dit moment in de hemelse gewesten. Herkenning van de aard van onze vijanden en het benoemen daarvan stelt ons in staat om over hen te gaan heersen.

Alleen

Een tweede gevolg van deze naamgeving was dat Adam ontdekte dat alle dieren een partner hadden, terwijl hijzelf alleen was. Het sluimerende, latente verlangen naar een partner werd langs deze weg op het juiste ogenblik in hem wakker gemaakt. God wilde Adam een partner geven, maar niet onverwacht en onvoorbereid. Zo werkt God niet. God leidt alles in, werkt in grote liefde en met grote wijsheid naar iets toe.
Wanneer God Adam - nadat deze voor zichzelf deze behoefte heeft onderkend - hierin tegemoet komt, is dit helemaal naar zijn wil. Het is niet goed dat de mens alleen zij. Ik zal een hulp maken die bij hem past (Gen.2:18).
In de verzen 21 en 22 lezen we op welke wijze God dit doet: vanuit Adam. Geen nieuwe, losstaande scheppingsdaad, maar een daad waar Adam zelf bij betrokken werd. Het ‘laat ons mensen maken’ is hier al van toepassing.
Vanaf dat moment is er sprake van man en vrouw; op deze wijze schiep God man en vrouw (Gen.1:27b). Adam reageert verheugd; hij herkent iets van zichzelf in zijn partner (Gen.2:23). God gaf hem naar de wens van zijn hart.

Gods verlangen

Ook dit gebeuren staat niet op zichzelf. Langs deze weg wilde God Adam inleiden in zijn allerhoogste bedoeling met de mens. Door in Adam op deze wijze het verlangen naar een partner op te wekken, zou God hem in een later stadium deelgenoot kunnen maken van zijn eigen intense hunkering naar gemeenschap met de mens. God wilde een partner... daarvoor was alles geschapen.
Op deze wijze werkt God. Hij doet een beroep op alle aanwezige vermogens en speelt in op het steeds groter wordende bewustzijn van de mens. Hij betrekt de mens bij elke stap vooruit. Hij wil niets buiten de mens om doen, maar juist alles samen met hem tot stand laten komen. Hij wekt allereerst het verlangen, komt vervolgens daaraan op goddelijke wijze tegemoet en bewerkt zo een steeds verdergaande ontwikkeling.
Zo werkt God met groot geloof, met vaste hand, in grote liefde en wijsheid toe naar de volledige realisatie van zijn plan.
In het volgende artikel zullen we ingaan op de woorden die God sprak tot dit eerste mensenpaar en ook daarin een heerlijke diepe gedachte Gods ontdekken.

Deze website houdt statistieken van uw bezoek bij. Wij gebruiken hiervoor Google Analytics, maar zonder persoonlijke gegevens door te geven. Geef hier uw keuze aan.